Mieke Koenen, Dwars tegen de keer. Leven en werk van Ida Gerhardt. Atheneum, Amsterdam, 2014
Omdat ik begonnen ben nu en dan de Verzamelde werken van Gerhardt te pakken, en één gedicht tot mij te nemen – voor meer dan één tegelijk lijken ze haast te zwaar – vind ik het een mooie gelegenheid ook eens haar biografie te lezen. Ik vind de gedichten vaak heel mooi, dus wie weet.
Ik vond het een knap boek, een goed gedocumenteerd en doordacht verhaal over een markante persoonlijkheid en een groot dichteres. Maar als mens is ze me erg tegen gaan staan. Er zijn veel dingen die tot innerlijke verbinding zouden kunnen leiden, zoals haar hangen aan woorden en Het Woord, haar lesbische en mannelijke levenswijze, haar gedichten niet te vergeten.
Maar de hinderpaal om die innerlijke verbinding te beleven is wat mij betreft wat ik beleefd heb als haar ziekelijke arrogantie. Ik noem het expres ziekelijk, omdat ik de ongelukkige jeugd en de werkelijke liefdeloosheid van de moeder wel zie, en de beschadiging die dat gebracht heeft. Maar ook dat weten helpt niet: het resultaat blijft even onaangenaam.
De verhouding met haar Marie, Marie van der Zeyde, neerlandica van achtergrond, is net als de rest van haar leven: rotsvast, en getekend door enerzijds een diepe afhankelijkheid (ze was niemand zonder Marie), maar er moest wel veel verering tegenover staan. Die was er, en Marie stond toch ook op haar strepen als dat nodig was. Bijvoorbeeld toen ze weigerde, ondanks Gerhardts wens daartoe, in dat krot in Ierland te blijven wonen. Maar verder stond ze altijd pal achter haar Ida, ook als deze zich in vernederende en onnodige polemieken en onmin begaf.
Gerhardt was classica van opleiding, en heeft ook lang als lerares gewerkt. Ze was hierin heel serieus, en veel wijst erop, dat ze ook een heel goede lerares was. Ze heeft lang les gegeven aan de Werkplaats van Kees Boeke in Bilthoven en de toespraak die ze hield toen ze – vroegtijdig, ze vond lesgeven heel vermoeiend – afscheid nam, geeft een beeld van haar intensieve betrokkenheid bij de leerlingen en schetst het leraar en leerling zijn als een volstrekt gelijkwaardige verhouding waarin je samen tot begrip van de tekst probeert te komen. Veel van haar leerlingen hebben ook heel positieve herinneringen aan het klimaat van ernst én ontspanning dat zij in de klas wist te scheppen.
In haar jonge jaren maakte ze kennis met de dichter Leopold, net als zij classicus, en gevierd romantisch-dromerige dichter, maar haar peilloze verering voor hem bevreemdt. Uiteindelijk wordt ze natuurlijk in hem teleurgesteld, omdat ze niet terugkrijgt wat ze geeft.
De biograaf zit soms ook met vreemde oogkleppen op. Het meest opvallend was voor mij haar verweer tegen beschuldigingen die een NSB-er, ook classicus op de school in Kampen waar Gerhardt in de oorlog les gaf, op schrift stelt in een rapport over zijn collega’s voor de Duitsers. Zijn rapport is ‘onwaar’, protesteert Koenen, want hij noemde een bepaalde bundel ‘dadaïstisch’ en dat was hij niet. Hij bedoelde, schrijft ze, waarschijnlijk dat het ‘entartete Kunst’ was en, voeg ik eraan toe, kende daarin geen onderscheid tussen de ene of de andere stroming. Hij vond Gerhardt ook ‘verjoodst’ en dat is volgens Koenen net zo min ‘waar’, want dat was ze niet. Ze vindt het in ieder geval ‘overdreven’. “Ze was eenvoudigweg zeer geïnteresseerd in de geschiedenis en teksten van het Jodendom. In verschillende fasen van haar leven leerde zij joden kennen voor wie zij sympathie of bewondering koesterde.” En dan volgen er nog wat feitjes waaruit blijkt dat ze joden onder haar beste vrienden had. Echt waar, dat is de redenering. We vragen ons dan af: moeten we gaan meten hoe ‘verjoodst’ iemand is als een NSB-er verjoodsing vaststelt? Weet Koenen wat ‘verjoodst’ is? Ik niet. Hillen wellicht ook niet, maar waarom zou het ‘onwaar’ zijn? Een ongelofelijk slappe tekst van Koenen.
Koenen bespreekt de bundel Het veerhuis (1945) en signaleert daarin een gedicht waarin Gerhardts ‘vroege bewustwording van het eigen dichterschap’ aan de orde komt. Ze citeert: “/wist ik voor ’t eerst, in helle schrik verward, / de gave, slapende in mij verscholen.” Hier en ook verder in het boek wordt ‘het dichterschap’ als een min of meer los ‘ding’ aangeduid, iets wat je hebt, en draagt als een last én opdracht. Gerhardt ziet het kennelijk zo, ook Marie van der Zeyde spreekt er vaak zo over. Een ‘gave’, dat is het zeker, maar het lijkt me toch vooral ‘werk’, net als een instrument bespelen of een roman schrijven. Aanleg of talent is dienstig, maar niet voldoende, er moet nog veel gebeuren voor het tot resultaat leidt, en een talent is geen noodlot. Je kiest ervoor het te ontwikkelen of niet. Ook de in de verhouding tussen Gerhardt en Van der Zeyde lijkt het ‘talent’, deze ‘gave’, als een niet te vermijden opdracht een rol te spelen, waar niet alleen Gerhardt zelf, maar ook Van der Zeyde dienstbaar aan moet zijn. Ze is het met liefde, maar het was ook een voorwaarde voor de relatie met Gerhardt. Beiden vereerden ‘de gave’.
Na haar vroege pensionering kan Gerhardt zich geheel aan haar dichterschap wijden. En met het ouder worden – ze wordt uiteindelijk heel oud – wordt haar onuitstaanbaarheid alleen maar groter. Een klein voorbeeld: een door Gerhardt geschreven brief (die niet bezorgd blijkt te zijn) werd niet beantwoord. Logisch, want hij is niet bezorgd. Het resultaat is geen navraag, maar een boze brief over het niet beantwoorden en het verbreken van het contact. Good riddance, zou ik denken.
Soms – niet altijd – geeft ze ook blijk van zelfinzicht. Naar aanleiding van weer een nodeloos uit de hand gelopen conflict uitmondend in een breuk in een goede vriendschap, schrijft ze aan de dochter die er later op terug komt en ze heeft het daarbij over haar ‘onvolwassenheid (cursivering van Gerhardt) […] zelfs toen ik de zestig al gepasseerd was. […] Dat het veelal het lot is van ‘moederloze’ kinderen om zéér laat (of nooit) volwassen te worden. […] Onder onvolwassenheid versta ik (in mijn geval) dat iemand, wát hij ook doet of zegt, tegelijk een film ziet over zijn kinderjaren; zich daaraan uit machteloosheid heeft gewend, en niettemin vast gelooft dat het ineens zal ophouden, ofwel dat dit kinderverleden op miraculeuze wijze zal worden ‘goedgemaakt’.” Ik vind het een goede beschrijving van wat ik bij haar zie: verontwaardiging en beledigd zijn als ze niet de aandacht krijgt die ze meent te verdienen, en erop hoopt dat het ‘goedgemaakt’ gaat worden. Zoals kinderen om aandacht vragen door zich onhandelbaar te gedragen, zo ook doet Gerhardt dat. Het maakt het niet minder onuitstaanbaar.
In Koenens verhaal is er vaak een rechte lijn van biografie naar poëzie, en die mag er zijn, maar toch bevalt het me niet. Neem nu het religieuze element in haar poëzie: natuurlijk is het dan ‘interessant’ om te weten dat ze kerkelijk betrokken was, kieskeurig (natuurlijk) in de dominees die ze de moeite waard vond, en gedreven genoeg om nog op late leeftijd Hebreeuws te leren en een Psalmenvertaling te ondernemen. Maar meer dan ‘interessant’ is het wat mij betreft niet: een gedicht spreekt me aan, ik kan onderzoeken waarom het me aanspreekt, ik kan onderscheiden tussen een goed en een slecht gedicht, ik kan van alles met een gedicht doen, maar daarvoor is geen biografisch gegeven nodig.
Het lijkt nu alsof deze bespreking vooral kritisch is, maar ik heb het boek als biografie zeer gewaardeerd. De biografe heeft veel overhoop gehaald, uitgezocht, beschreven en geanalyseerd. De verbinding tussen biografie en werk heeft ook zijn verdiensten, de thema’s krijgen een plek in de levensloop en het psychologisch portret is zeer informatief. Een goed boek, dat ik zonder moeite van kaft tot kaft heb uitgelezen.
1 gedachte over “Dwars tegen de keer”