Inleiding
Ida Gerhardt (1905-1997) was een dichter met een heel specifiek eigen geluid. Zij heeft in de loop der jaren veel bundels gepubliceerd, in 1980 is er een uitgave van verzameld werk verschenen, en ze heeft met haar poëzie veel prijzen ontvangen, waaronder de P.C. Hooftprijs.
Gerhardt was van achtergrond classicus, had al veel vertaalwerk van Latijnse dichters als Ovidius en Lucretius op haar naam staan en vatte pas in de zestiger jaren, kort voor haar pensionering, het plan op om het bijbelboek Psalmen te vertalen. Hiertoe is ze nog een studie Hebreeuws en Geschiedenis van het oude Israël begonnen.
Over de Psalmenvertaling, die ze samen met haar partner Marie van der Zeyde maakte, ontstond veel discussie. Hebraïci vonden dat ze de psalmen niet getrouw genoeg vertaald hadden, dichters, maar ook veel kloosterlingen en dominees waren juist blij met het resultaat. De discussie roept vragen op over het vertalen van literaire en poëtische teksten: wat is ervoor nodig? Kan het eigenlijk wel?
De eerste ontvangst
Bij de prijsuitreiking voor haar vertaling van Latijnse dichters kwamen ook de paar op dat moment al verschenen psalmvertalingen aan de orde. De jury zei hierover, dat de vertalers “ … bijna steeds [de bestaande vertalingen] in precisie ten opzichte van de grondtekst te evenaren en in de weergave van het poëtisch gehalte [weten] te overtreffen.” In haar dankwoord noemt Gerhardt de vertaling van zulke oude teksten “een antwoord op ‘die verre andere’. Als teken: ik heb je gehoord!” Hiermee benoemt ze wondermooi de verbinding die ze voelt met voorbije mensenlevens.
Al bij deze eerste proeven van gedichten blijkt dat hun aanpak niet overal in goede aarde valt. Ze bieden tien vertaalde psalmen aan bij het protestants theologisch tijdschrift Wending, maar deze redactie wil ze niet publiceren. Dan sturen ze het naar het literaire tijdschrift Maatstaf en dit besluit ze wel te plaatsen. In deze gang van zaken ligt eigenlijk al in een notendop besloten wat de discussie over de vertaling is.
Dichters zijn er blij mee. Ze herkennen het onmiskenbare geluid van Gerhardt, de veelal archaïsche taal, de beknopte en met betekenis geladen woorden en zinswendingen, en de vaak wanhopige schreeuw van de psalmist over het onrecht dat hij ziet en meemaakt.
Hebraïsten en andere Schriftgeleerden hebben filologische bezwaren, met name vanuit hun kennis van de taalkundige samenhang in de joodse geschriften. Ze vinden bijvoorbeeld dat een woord dat ook elders in de Tenach voorkomt en in de Nederlandse bijbel een bepaalde vertaling heeft gekregen, steeds diezelfde vertaling moet krijgen. Hun argument is, dat deze terugkerende woorden voor de bijbelschrijvers belangrijke verwijzingen waren en ook stonden voor een theologische samenhang. Als de psalmist een woord van Jesaja gebruikt, dan is Jesaja direct helemaal aanwezig in het psalm.
Het is niet een front van theologen versus dichters, veel theologen – meer van katholieke dan van protestantse huize – zijn erg ingenomen met de vertalingen, ook omdat ze door hun poëtisch en ritmisch karakter goed op muziek gezet kunnen worden. Kloosterlingen hebben dit ook met de uiteindelijke verzameling van honderdvijftig psalmen gedaan en in veel kloosters worden de psalmen nog steeds in deze versie gezongen.
Teksttrouw of poëzietrouw
Hierboven zijn twee ‘fronten’ geschetst in de discussie over deze vertaling. De discussie heeft theologische en wetenschappelijke aspecten, maar raakt vooral aan de vraag wat vertalen eigenlijk is en daarachter de vraag of écht vertalen wel mogelijk is.
Het argument der hebraïci snijdt hout: het is een exegetisch uitgangspunt bij Bijbelteksten, dat de overeenkomst of verwantschap in woordgebruik voor de schrijvers niet toevallig was, maar opzettelijk. De Tenach, en trouwens ook het Nieuwe Testament, kent een sterke intertekstualiteit die een vertaler niet straffeloos kan negeren. Door dit ‘meeklinken’ van andere teksten ontstaat een diepere laag van betekenis. Zoals op een piano: als je een bepaalde toets niet aanslaat, maar wel indrukt, en je gaat in andere octaven iets spelen, dan gaat de ingedrukte toets toch meeklinken. Een muziekstuk is rijker dan de noten waaruit het bestaat.
Maar degenen die vooral de literaire kwaliteit van de vertalingen prijzen hebben ook een punt: het is literatuur die vertaald wordt, het zijn verzen, ze staan niet alleen in een theologische, maar ook in een literaire traditie. De Katholieke Bijbelstichting (KBS) die als opdrachtgever voor de vertaling fungeert had al een volledige vertaling van een hebraïcus liggen, uit eigen kring. Die was ongetwijfeld wetenschappelijk verantwoord, maar iedereen vond hem dodelijk saai en geen recht doend aan de poëtische kwaliteit van de psalmen. Kees Fens, schrijver, essayist en literatuurwetenschapper, die ook in het bestuur van de KSB zat, is enthousiast over het resultaat van Gerhardt en Van der Zeyde en sterk geporteerd voor opname in de nieuwe uitgave van de Willibrordvertaling, de rooms-katholieke versie van de Bijbel. Zo wordt besloten en bij de presentatie zegt Fens dat ‘de vertaling veel overeenkomsten vertoont met de strenge ingetogenheid van Ida Gerhardts eigen poëzie.’
Voor Fens is de vertaling een herschepping in de stijl van de vertaler, zou je kunnen zeggen. Gerhardt ziet dit ook in de psalmvertalingen van Huub Oosterhuis (Oosterhuis heeft er vijftig ‘vertaald’). Ze waardeert die vertalingen zeer, maar ze ziet ze vooral als zijn eigen poëzie, niet als vertalingen. Het lijkt erop dat Gerhardt zo’n ‘eigen stempel’ niet ziet in haar eigen werk. Ze is expliciet uit op een vertaling die – zo schrijft de biograaf – ‘recht deed aan het poëtisch gehalte van de tekst en tegelijk het Bijbelwoord goed weergaf’. Maar bij dat ‘goed weergeven’ stelt ze eisen aan de tekst die goed passen bij haar poëtica: niet te ritmisch, ze wil de tekst ‘weerbarstig’ houden, het mag niet gladjes worden, dat veroudert snel en/of verveelt. Wie het resultaat nu leest kan zeggen dat dit goed gelukt is: het zijn geen makkelijke teksten, er is niks glads aan, er zijn veel archaïsche woorden of archaïsch klinkende zelfgemaakte woorden, nog meer dan in de eigen poëzie van Gerhardt, die daar ook al door gekenmerkt wordt.
Vertalen als herscheppende kunst
Bartho Kriek, die zichzelf behalve schrijver ook als ‘literair vertaler’ aanduidt, noemt literair vertalen een ‘herscheppende kunst’. Ik zie dat als treffende typering en deze kan ook een uitweg wijzen uit de naar mijn oordeel vruchteloze discussie over Gerhardts Psalmenvertaling.
De discussie is vruchteloos omdat er door de verschillende kanten heel verschillende criteria worden aangelegd. Hebraïci willen zo dicht mogelijk bij de Hebreeuwse grondtekst blijven, theologen zo dicht mogelijk bij de theologische kern en dichter-vertalers bij een tekst die de woordkunst van de oorspronkelijke taal omzet in andertalige woordkunst. Die dingen kunnen niet allemaal tegelijk gedaan worden, het is beter om met verschillende typen vertalingen te werken, afhankelijk van het doel dat op een zeker moment in een zekere context nagestreefd wordt.
Gerhardt en Van der Zeyde hebben een herscheppende vertaling geleverd. Ze waren in hun discussies steeds uit op het moment dat ‘de Nederlandse regel zich met de Hebreeuwse verbroederde.’ Het is een mooie formulering voor wat in een geslaagde vertaling gebeurt. Maar die ‘Nederlandse regel’ is altijd een regel die gehoord wordt in een Nederlandse context en intertekst. Gerhardt mag dromen van een vertaling die niet of niet snel veroudert, maar juist om dat moment van verbroedering tot stand te brengen zullen er steeds een nieuwe vertalingen nodig zijn, herscheppingen van die ene grondtekst, die wij nooit zo zullen horen of verstaan als de eerste ontvangers. Het is niet anders.