12 oktober 2019
Ik kom uit een klein Fries dorp. Het was een dorp waar de kolenboer met kar en paard rondreed, waar de strontkar twee keer per week de poeptonnen van mensen zonder watercloset ophaalde en waar mijn moeder de was deed met water dat ze uit de regenput optakelde.
Mijn wereld werd groter: twee studies, drie universiteitssteden, eerste buitenlandse reizen. Ondertussen kwam de Europese samenwerking op stoom. Meer landen wilden meedoen en ze wilden meer samen doen. Ik herinner me nog heel goed welk gevoel mij in die periode overviel toen ik me voorstelde dat Nederland op zou gaan in een groter geheel: het voelde tochtig. Alsof de voordeur was opengewaaid was en ik aan de elementen was overgeleverd.
Het is bijna 50 jaar verder: een groot deel van een mensenleven, een paragraafje in de geschiedenis van Europa. Veel landen hebben zich aangesloten, de samenwerking is niet meer alleen economisch. De discussie over hoeveel bevoegdheden er naar bovennationaal niveau overgedragen worden is niet echt opgeschoten.
In mijn wereldbeeld is wel veel veranderd. Het idee om weer een hek om Nederland te zetten bezorgt me niet een gevoel van veiligheid en huiselijkheid, maar juist van benauwdheid: open die deuren! Frisse lucht!
Het kan met Europa twee kanten op. Het blijft alleen een gemeenschappelijke markt – zelfs de meerderheid van de Britten is daar nu voor –, op andere terreinen is er stagnatie. Of de ontwikkelingen buiten Europa leiden tot een versnelling van het integratieproces. De noodzaak om met name in de buitenlandse politiek met één stem te spreken dwingt er toe. Maar dat kan alleen als Europa – met alle noodzakelijke pragmatisme en realisme – een eigen stem vindt: voor democratie en rechtsstaat. Zonder dat kunnen ze zichzelf net zo goed direct verkopen aan de hoogste bieder.
Ik ben nog steeds dat Friese kind, met een heldere herinnering aan de geur van de strontkar. Ik ben ook in hart en nieren een Europeaan. Het gaat goed samen.